zondag 14 april 2024

Mijn vader, de gevangenisdirecteur

Timofey Wolf is directeur van de Koepelgevangenis in Haarlem, beter bekend als De Koepel. Opgegroeid als hij is in de jaren zestig, heeft hij het niet zo op regeltjes. Voor zijn vrouw en dochter koopt hij graag mooie cadeautjes bij de Bijenkorf, maar dan zonder te betalen. Hij slaapt het liefst in een nachtpon, laat wanneer hij op de WC zit de deur op een kier - hij kan niet tegen opgesloten zijn in een kleine ruimte – en kan geen zin uitspreken zonder daarin de woorden godverdomme of herejezus te gebruiken. Naar zijn werk gaat hij keurig in het pak, maar zodra hij thuis is oogt hij als een zwerver. En wanneer zijn achtjarige dochtertje Frida een vriendinnetje te logeren heeft, leert hij de meisjes hoe ze met een vleesmes uit de keuken een ontsnapte gevangene die het huis binnen weet te dringen kunnen uitschakelen.

Die gevangenen zijn nooit ver weg. De directeurswoning staat namelijk op het gevangenisterrein. Vrijwel dagelijks ziet Frida met een busje nieuwe gevangenen arriveren, en wanneer de gevangenen uit ontevredenheid over hun behandeling hun bestek langs de tralies van de cellen laten ratelen, iets wat ze vaak doen, ervaart ze dat doordringende geluid als een sinistere waarschuwing voor komend onheil. 

Frida’s moeder is van het gezonde verstand. Zij werkt als psychologe bij een grote instelling voor kinderen met geestelijke problemen. Zij is gedisciplineerd, kordaat, publiceert over haar vak en geeft er lezingen over. In haar wereld regelen we de zaken duidelijk en doeltreffend. Wanneer ze in de was een Madonna-T-shirt tegenkomt dat haar dochtertje in een kledingwinkel heeft gestolen is haar man trots, maar zij is onverbiddelijk: Frida moet een poosje de cel in. Dus loopt Timofey als een geslagen hond met Frida naar de Koepel, en vraagt een bewaarder haar op te sluiten. De korte tijd die Frida in de naar pis stinkende cel doorbrengt maakt indruk op haar. Maar aan de kleptomanie blijft ze verslingerd, daarvoor is ze teveel een kind van haar vader.

De buitengewoon geslaagde opvoeding van Frida Wolf is het romandebuut van Maria Kager. Voor een debuut durft ze al verfrissend veel. Het boek voelt aan als autobiografisch, maar de soms per hoofdstuk wisselende verteltechniek verraadt dat het dat slechts tot op zekere hoogte is. Daarnaast kun je het lezen als een onderhoudende, speelse opeenstapeling van vaak uiterst komische verhalen, maar tegelijkertijd lijkt het ook alsof ze langs een rood draadje een monumentje opricht voor haar vader. Nadat Frida’s moeder bij een verkeersongeluk om het leven komt en zijzelf zwaar gewond raakt, wordt de band tussen vader en dochter als vanzelf nog sterker. Het is een tweepersoonshuishouden, waarin Frida degene is die de boel draaiende houdt terwijl haar vader nu pas écht aan de drank en de sigaretten gaat. Desondanks accepteert ze dat, gunt ze hem die vrijheid.

Worden mensen mede gevormd door ervaringen in hun kinderjaren? Het is een vraag die Frida stelt, die ze in deze roman van alle kanten belicht, maar die ze niet algemeen geldend kan beantwoorden. Ze kent immers alleen haar eigen geschiedenis. Maar in het laatste hoofdstuk, waarin ze als volwassen vrouw nog eens terugkeert naar haar ouderlijk huis en tevens de Koepel bezoekt – die dan allang geen gevangenis meer is - merkt ze op dat het favoriete spel van haar dochtertje ‘gevangenisje spelen’ is. Wat misschien ook een antwoord is.

Maria Kager / De buitengewoon geslaagde opvoeding van Frida Wolf / 328 blz / De Arbeiderspers, 2024  // (foto Koepelgevangenis: melvinvk)

zondag 7 april 2024

Wonen en werken in het Witsenhuis

In Museum Jan Cunen in Oss bezochten wij onlangs een mooie overzichtstentoonstelling van Willem Witsen. Slenterend over de verdiepingen van deze heerlijk overdadige negentiende-eeuwse stadsvilla raak je langzaam maar zeker onder de indruk van de kwaliteit, maar ook van de veelzijdigheid van Witsens kunstenaarschap. Hij schilderde, was een begaafd etser, maakte de mooiste aquarellen en experimenteerde naar hartenlust met fotografie. Op de zolder van het museum is een ruime selectie van zijn foto’s te zien, waaronder zelfportretten zo open en direct dat ze gisteren gemaakt hadden kunnen zijn. Ook poseerden Witsens vrienden veelvuldig voor de camera. Naast schilders als Isaac Israëls en George Hendrik Breitner waren dat ook de dichters Herman Gorter en Willem Kloos, boegbeelden van de Tachtigers.

In een museumwinkel doe ik vaak ontdekkingen. Zo ook in Oss. Naast de catalogus van de tentoonstelling was er een tweede boekje te koop: Schrijvers onderdak. Wonen in het Witsenhuis. Het is een uitgave van vorig jaar, uitgebracht ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Witsen. Het Witsenhuis is het pand, gelegen aan het Amsterdamse Oosterpark,  waarin de kunstenaar vanaf 1891 een atelier huurde. In 1924, kort na zijn dood, kocht zijn weduwe Maria Witsen-Schorr het huis aan en hield het in stand als herinnering aan haar man. Een kleine twintig jaar later liet zij het na aan de Nederlandse Staat, onder de voorwaarde dat steeds drie verdiepingen gratis ter beschikking moesten worden gesteld aan jonge schrijvers. Op de resterende verdieping, op 1-hoog, bevindt zich nog steeds het atelier van Witsen. In de belendende kamer logeerde in 1892 de Franse dichter Paul Verlaine. Beide vertrekken zijn een tijdcapsule, daarin is in honderd jaar niets veranderd. Op aanvraag kun je ze bezoeken.  

De aanbieding die het bestuur van het Witsenhuis sinds het einde van de jaren veertig doet aan jonge schrijvers is riant: een hele verdieping van het kolossale pand, voor de duur van vijf jaar te bewonen, gratis. Voor de meeste van de achttien schrijvers die op verzoek een stukje schreven waarin ze terugkijken op hun jaren aan het Oosterpark was dat een godsgeschenk. Jonge auteurs die het nog niet hebben gemaakt hebben het immers meestal niet breed. De selectieprocedure is streng, je moet proeven van je werk overleggen, het liefst al gepubliceerd. Sommige schrijvers gaan ver om een plekje te bemachtigen. Ineke Roberta Riem (geb. 1980) schreef zelfs een ontwapenende brief die ze haar moeder en oma liet opsturen: 

Geachte commissieleden, wij zijn geen schrijfsters of dichteressen. Het is bij uitzondering dat wij de pen opnemen en een brief opstellen. Omdat we tobben. Omdat we ’s nachts slecht slapen. Onze dochter en kleindochter heeft gekozen voor het schrijverschap en al haar zekerheden opgegeven. Soms heeft ze maanden geen geld, sinds maart heeft ze niet eens meer een huis. Wij vrezen dat ze beter een andere baan kan zoeken, maar zij wil alleen schrijven. Ze heeft de bezetenheid van Willem Kloos… Haar levensomstandigheden baren ons zorgen. Dus schrijven we u in de hoop dat u er verandering in kunt aanbrengen ...’ Getekend: Mevr. P. Riem-Troost en Mevr. E. Troost.

Het lukte. Al kan het feit dat ze voor haar in 2013 verschenen debuutroman was bekroond met de Bronzen Uil en de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs, én genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs, natuurlijk ook een rol hebben gespeeld. Ze bewoont sinds 2020 de derde verdieping van het huis.

Niet iedere schrijver die in het huis woonde is bekend geworden, laat staan beroemd. Maar afgaand op de schrijvers die meewerkten aan de bundel lukte dat de meesten wel: Anneke Brassinga, Conny Braam, Hagar Peeters, Daniël Rovers, Franca Treur, Niña Weijers en Simone Atangana Bekono hebben een grote schare lezers weten te vinden. 

Zijn er in het huis beroemde boeken geschreven? Jazeker. Marga Minco die met haar man, dichter en vertaler Bert Voeten, van 1949 tot maar liefst 1970 de bovenste verdieping bewoonde, schreef er een wezenlijk deel van haar oeuvre, waaronder Het bittere kruid. Hun dochter Jessica, journalist en schrijfster, groeide er op en leverde voor de bundel een ‘familiebijdrage’. Een tweede, inmiddels tot klassieker uitgegroeide roman die er werd geschreven is Gewassen vlees van Thomas Rosenboom. Ook hij bewoonde de zolder. Het enorme woonoppervlak benutte hij om de meterslange rollen behang waarop hij het verhaalschema van zijn roman uitschreef en bijhield uitgerold op de vloer te lagen liggen. Dat maakte indruk op bezoekers. Die hij er trouwens weinig ontving, hij herinnert zich vooral het gedisciplineerd doorwerken. En realiseert zich achteraf de bepalende rol die het Witsenhuis speelde in zijn schrijverschap, vertelt hij in een interview:

Ik had, dankzij dat Witsenhuis, geen financiële verplichtingen, had geen gezin, ging nooit met vakantie, had weinig verlangens. Leefde eigenlijk studentikoos, maar redde het met die vier maandeenheden (maandelijkse bijdragen Letterenfonds, PP). Later werden dat er overigens drie. Het waren zorgeloze jaren, financieel. Ik dacht weleens, misschien ben ik over vijf jaar rijk, of woon ik in Brazilië en heb ik een heel ander leven!’ Hij lacht nu heel hard omdat hij weet hoe het verder is gegaan.

Gewassen vlees, gepubliceerd in 1994, werd een doorslaand succes. Rosenboom vertrok een jaar eerder dan gepland uit het Witsenhuis, omdat hij van zijn verdiensten een eigen huis kon kopen.

Misschien vraagt u zich af waarom de regeling uitsluitend geldt voor schrijvers, en niet voor schilders? Dat zou mevrouw Witsen, zelf immers schildersweduwe, toch ook hebben kunnen bepalen? Dat klopt, maar zíj was het juist die voor de schrijvers koos. Want, zei ze, wanneer je ook schilders toelaat volgen onherroepelijk de poserende blote dames. En dat wilde ze niet in haar huis.

Schrijvers onderdak. Wonen in het Witsenhuis / Samenstelling en redactie Saskia de Bodt en Leo Jansen / 173 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2023

zondag 31 maart 2024

Het dwergnijlpaard in de vijver

Ieder jaar lijken de boekrecensenten er meer werk van te maken. Zo ook afgelopen januari. Al in de eerste twee weken van 2024 - de inkt van de nabeschouwingen over de beste boeken van 2023 was nauwelijks droog - hadden ze de voorbeschouwingen voor het nieuwe jaar al gereed, op basis van de voorjaars- en zomeraanbiedingen van de uitgevers. Het is altijd fijn om te zien wat er gaat verschijnen, ik zie dat als de voorpret van het lezen. Ik noteer de data van verschijnen van de must reads, de nieuwe boeken van mijn favoriete schrijvers en ander veelbelovend werk. Effectief lezen vergt naast rust ook een zekere voorbereiding. 

Voor Hans Bouman van de Volkskrant was de aankondiging van een nieuwe roman van de Japanse auteur Haruki Murakami, de eerste in maar liefst zes jaar, zelfs zo nieuwswaardig dat hij er een redactioneel stukje aan wijdde. Begrijpelijk, want Murakami is wat je noemt buitencategorie, een schrijver wiens wonderlijke wereld je geheel en al kan inpakken. De doorgewinterde liefhebber van zijn werk vindt het bijvoorbeeld doodnormaal dat het haringen kan regenen – in Kafka op het strand – of dat de onvergetelijk mooi beschreven, romantische slotscène van IQ84 zich afspeelt in een stadspark, onder een nachtelijke hemel waarin maar liefst twee manen naast elkaar staan, een grote gele en een iets kleinere mosgroene. 

Maar voor wie is verslingerd aan dergelijke betoverende taferelen zou het toch geen écht probleem moeten zijn dat de al wat oudere grootmeester, hij is nu 75, zes jaar lang niets publiceert. Want met zijn wereldwijde succes heeft hij school gemaakt. Zo ongeveer vanaf de vroege jaren negentig zie je steeds weer nieuwe jonge Japanse schrijvers opdoemen die in hun werk op de een of andere wijze door Murakami zijn geïnspireerd. En wier werk daardoor ook steeds vaker in het Nederlands beschikbaar komt. De liefhebber kan dus in die tussenliggende jaren - laten we ze voor het gemak de niet-Murakami-jaren noemen - gewoon op literaire ontdekkingsreis gaan bij die andere schrijvers.  

Yōko Ogawa (61) is zo iemand. Vorig najaar verscheen van haar, vijftien jaar na de Japanse editie, Het onvergetelijke jaar van Tomoko. Het is het verhaal van een 12-jarig meisje dat na de dood van haar vader, waardoor haar moeder zich genoodzaakt ziet een jaar te gaan studeren om een vak te leren, gedurende dat jaar onderdak vindt bij een tante en haar man in een stadje gelegen tussen Osaka en Kobe. Het is een opmerkelijk huishouden waarin ze terechtkomt: haar oom is eigenaar en directeur van een limonadefabriek; haar tante lijkt voortdurend een beetje afwezig te zijn, wat in haar karakter kan zitten dan wel in de meerdere glazen whisky die ze zichzelf dagelijks inschenkt; haar nichtje Mina heeft zwakke longen, de zorg voor haar is een dagelijks terugkerend ritueel; en dan is er nog een uit Duitsland afkomstige grootmoeder, oma Rosa, die samen met de eveneens bejaarde huishoudster mevrouw Yoneda de boel draaiende houdt. Een bejaarde tuinman onderhoudt het uitgestrekte park én verzorgt het opmerkelijkste lid van de familie, het in de grote vijver levende dwergnijlpaard Pochiko. 

Indien u op zoek bent naar een roman die bol staat van de actie, dan is dit niet het juiste boek. Gaat u daarentegen voor literatuur die je met de term 'poëzie van alledag´ kan aanmerken, dat zouden de avonturen van Tomoko u best eens kunnen aanspreken. Ofschoon ‘avonturen’ ook weer een groot woord is, want in het jaar dat Tomoko bij haar familie verblijft lijkt er nauwelijks iets wezenlijks te gebeuren. 

Iedere ochtend wandelt Tomoko met haar bijna even oude nichtje naar de lokale school. Om haar iedere onnodige inspanning te besparen legt Mina de korte afstand af  op de rug van Pochiko, terwijl de tuinman de leidsels strak in handen houdt. Een beeld dat je bijblijft. Op de dagen dat het meisje te ziek is en het bed met houden, neemt Tomoko voor haar romans mee uit de gemeentelijke bibliotheek. Tegenover de jonge bibliothecaris houdt zij de schijn op dat ze die boeken zelf leest. Met dat wat Mina haar erover vertelt lukt dat aardig. 

Van veel van de dingen die zich afspelen in het grote familiehuis ontgaat Tomoko de precieze betekenis. Wat gebeurt er tijdens het ‘lichtbad’ dat Mina met regelmaat ondergaat, en waarvoor zij ook Tomoko uitnodigt? En waarom is oom vaak voor langere tijd afwezig, iets waarover hij en zijn huisgenoten niet schijnen te willen praten? Tomoko doet daar een succesvol onderzoekje naar, wat voor haar de kwestie echter niet verheldert – voor ons als lezers wel. En die dreigende bosbrand, die geen echte brand lijkt te willen worden? Zelfs het verhaal dat ze wél kan bevatten, dat de vader van oom lang geleden uit liefhebberij in het park een kleine dierentuin stichtte waarvan het dwergnijlpaard de laatste overlevende is, heeft voor haar onbegrijpelijke kantjes. Het lopen over het kerkhof, in een hoekje van het park, waar de overige dieren in hun graf rusten, geeft haar een vreemde sensatie. 

Die talloze kleine dingen die Tomoko beleeft mogen dan wel klein zijn, in haar hoofd zijn ze dat niet. Het nieuwe, het deels moeilijk te bevatten én de opeenstapeling zorgen ervoor dat zij de logeerpartij heel intens beleeft. Het doet iets met haar. Een mooi coming of age avontuur dus, als je het per se een label wil geven.

Yōko Ogawa / Het onvergetelijke jaar van Tomoko / Vertaald uit het Japans door Luk Van Houte / 298 blz / Cossee, 2023

zondag 24 maart 2024

Op reis in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw

Op vakantie gaan velen van ons graag naar Indonesië. Om de indrukwekkende natuur, de interessante cultuur, het heerlijke klimaat en, niet te vergeten, het goddelijke eten. Dat toerisme op grote schaal is natuurlijk ooit klein begonnen. Maar wanneer? En wie waren die reizigers? Hoe reisden ze? Waar waren ze naar op zoek? Wat troffen ze aan, en wat vonden ze daarvan? Rick Honings, neerlandicus en hoogleraar in Leiden, deed er de afgelopen jaren onderzoek naar en bracht het in kaart. Met als resultaat De ontdekking van Insulinde. Op reis in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw. Een kloek boek, goed geschreven, mooi gebonden, precies het juiste papier en verlucht met de prachtigste, trefzeker geselecteerde afbeeldingen. Zo’n boek dat ik, thuisgekomen, eerst even aai voordat ik ga lezen.  

Honings laat zijn studie voorafgaan door een veelzeggend motto: ‘I was King and Lord of all this Country indefeasibly, and had a Right of Possession.’ Vrij vertaald wordt dat ‘Ik was koning en heer van dit onbekende land, en bezat het recht van eigendom’. Het is een zin uit Robinson Crusoe van Daniel Defoe. Nu waren de reis en schipbreuk, en het jarenlange verblijf van Crusoe op zijn eiland weliswaar denkbeeldig, terwijl het verblijf van Nederlanders in Indië dat juist niet was, toch is het citaat heel toepasselijk. Ook de Nederlanders beschouwden Indië lange tijd als hun bezit, gebied waarover zij heersten en waarvan zij de vruchten mochten plukken. Of dat nu tijdens de vroege VOC-periode was, toen de eilanden een wingewest waren, of na de Franse tijd, als kolonie een onderdeel van de Nederlandse staat. 

Die Nederlandse houding was lange tijd de heersende norm. Maar gaandeweg de negentiende eeuw begon dat door de overheid zorgvuldig bewaakte bastion scheurtjes te vertonen. Multatuli, met zijn Max Havelaar, was natuurlijk de bekendste ‘stoorzender’. Maar ook anderen lieten afkeurende geluiden horen, in het openbaar dan wel privé. In de reisverslagen, dagboeken en andere documenten en bronnen die Honings aanhaalt wordt dit tegengeluid op soms verrassende wijze geuit, en in ieder geval vaker en vroeger dan ik altijd aannam.

Naar onze begrippen is Indonesië al ontzaglijk uitgestrekt, voor de negentiende-eeuwer moet het een wereld op zich hebben geleken. De vroege reizigers verplaatsten zich meestal te paard of met de als gerieflijk ervaren draagstoel – gerieflijk voor de inzittende, minder voor de koelies die hem sjouwden. De aanleg in 1808 van de Grote Postweg op Java, die Batavia met het oosten van het eiland verbond, betekende een grote vooruitgang. Vanaf 1867 kwamen daar mondjesmaat de spoorwegen bij. De afstanden leken steeds kleiner.

De negentiende eeuw vormt wat reizen naar Nederlands-Indië betreft een overgang van ontdekkingsreizen naar toeristische reizen. Honings heeft zijn verhaal in drieën geknipt. Hij begint met de ´vroege reizigers´, die het land bezochten in de periode 1800-1830. Dan volgen tussen 1830 en 1860 de ´ontdekkers en verkenners´. De laatste groep bestaat uit ´plezierreizigers en toeristen´, die tussen 1860 en 1900 in steeds grotere aantallen op de boot naar Indië stapten. De opening van het Suezkanaal speelde daarbij een grote rol.

Per periode presenteert Honings vijf reizigers. Ieder van hen wordt kort geïntroduceerd en in zijn of haar tijd geplaatst, waarna op basis van hun – al dan niet gepubliceerde – reisverslagen en dagboeken de reis zelf volgt. Die  benadering vanuit de reiziger zelf werkt goed, je voelt je als lezer al snel betrokken bij hun wederwaardigheden. Wat helpt is dat het een bont gezelschap is. In de vroege groep vinden we een avontuurlijke scheepsarts, twee plantkundigen, een zendelingenechtpaar, een rijksambtenaar en enkele militairen. De tweede groep herbergt onder andere twee kinderen, een politieke activist, een natuurwetenschapper en de eerste vrouw die we tegenkomen. Onder de plezierreizigers in de laatste lichting vinden we onder andere de schrijvers Justus van Maurik en Augusta de Wit – die van Orpheus in de dessa -, naast een koopman en wereldverbeteraar als Bas Veth. Deze samenstelling resulteert in zeer van elkaar verschillende  beschrijvingen, verhalen en meningen. Ieder vanuit zijn of haar eigen achtergrond en deskundigheid.  

Als ik er één reiziger uit mag lichten, dan is dat de Duitser Franz Wilhelm Junghuhn (1808-1864), de hierboven genoemde natuurwetenschapper. Die benaming kun je nog wat specificeren, wat Honings dan ook doet: Junghuhn was arts, botanist, geoloog, etnograaf, topograaf, landmeter, klimatoloog, vulkanoloog, antropoloog, tekenaar, oudheidkundige, filosoof én fotograaf. Kortom, dé man met wie je de nog deels onbekende binnenlanden van Java in zou willen trekken. Hij wordt vaak vergeleken met zijn tijdgenoot Alexander von Humboldt. Net als deze gaf Junghuhn de voorkeur aan veldonderzoek boven  zijn studeerkamer. Hij kon weken achtereen stug doorwerken bij een tropische hitte, ziekten voor lief nemend. Ook beklom hij, net als Von Humboldt, graag vulkanen. Het liefst werkende. De afbeelding hiernaast is van zijn eigen hand en toont hem bij de Merapi, nog steeds de actiefste vulkaan van Indonesië. De kleurrijke tekeningen die hij op talloze plekken tijdens zijn tochten vervaardigde, werden later in albums uitgegeven. Hiernaast is het de overweldigende natuur, hierboven een lieflijker landschap aan de voet van de Goenoeng Soembing, maar ook tekende hij rijstvelden, woeste boslandschappen en ga zo maar door. Bij elkaar hebben zij mede het beeld bepaald dat wij vandaag de dag hebben van het Indonesische landschap.

Rick Honings / De ontdekking van Insulinde. Op reis in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw / 556 blz / Prometheus, 2023

zaterdag 23 maart 2024

Een tweeling gescheiden

Een roman bestaat bij de gratie van z´n geloofwaardigheid. En juist daaraan zullen behoorlijk wat lezers van De onbedoelden de eerste honderd bladzijden of zo regelmatig twijfelen. Dat kun je ze niet kwalijk nemen, want de gebeurtenissen zijn onvoorstelbaar. Het verhaal begint in de vroege jaren zestig in het zuiden van Limburg. Daar bevalt een jonge ongehuwde vrouw van een tweeling, twee meisjes. Ze worden bij de vrouw weggehouden terwijl haar kortzichtige vader, een behulpzame pastoor en goedbedoelende nonnen aan het werk gaan om de meisjes in een gezin geplaatst te krijgen. Adoptie. Met medewerking met de Raad voor de Kinderbescherming lukt dat, na vier maanden in een opvanghuis samen in een wieg te hebben gelegen worden ze geadopteerd. Door twee gezinnen. Ze worden dus van elkaar gescheiden. Waarbij de adoptie-ouders geheimhouding moeten beloven tot de meisjes 21 jaar zijn. 

Precies 21 jaar later vertellen de adoptie-ouders van een van de meisjes, Aaf, haar het geheim. Met het bewaren daarvan hebben ze vaak geworsteld. Zij wisten namelijk dat het meisje er een van een tweeling was, maar werden door de Raad voor de keuze gesteld: één van de twee adopteren, of helemaal niet. Zij gingen na veel gedoe overstag, mede omdat de Raad hen bezwoer dat wetenschappelijk onderzoek had uitgewezen dat er in de eerste maanden – of zelfs in de baarmoeder – nog geen sprake kon zijn van binding tussen tweelingen. 

Aaf, doortastend, gaat na de eerste schok aan de slag om haar tweelingzus te vinden, die Annemarieke blijkt te heten. Vervolgens proberen ze samen contact te leggen met hun biologische moeder die, na al die jaren geknakt door de gebeurtenissen, de boot afhoudt. De zoektocht naar hun biologische vader – een Griek die door slinks gedrag van zijn familie niet van het bestaan van Aaf en Annemarieke wist – loopt gelukkiger af.

Zo’n beknopte weergave van de inhoud verhult enigszins de gelaagdheid die Cobi van Baars in haar roman heeft aangebracht, en de rijkdom aan soms verrassende inzichten. Als lezer realiseer je je dat zij lang met het verhaal in haar hoofd moet hebben rondgelopen, alle denkbare aspecten van het gebeurde van alle kanten heeft beschouwd. Dat inlevingsvermogen wordt enigszins begrijpelijk wanneer je verneemt – ze vertelt het in vrijwel al haar interviews – dat ze het verhaal van de betreffende tweeling zelf heeft gehoord. Dat ze al zo’n dertig jaar geleden al eens hoorde van het verhaal, dat toen in kleine kring rondzong, maar dat een toevallige meer recente ontmoeting met de inmiddels volwassen vrouwen de roman heeft getriggerd. 

Dit betekent niet dat deze roman eigenlijk non-fictie is. Van Baars gebruikt de rijke structuur die ze opbouwt onder andere om als verteller op meerdere momenten in het verhaal op te treden, in te grijpen of een toelichting te geven. Of om aan te geven dat het niet altijd om de waarheid gaat, dat het boek háár versie van de waarheid is. En dat het niet altijd de feiten zijn die het boek maken, maar ook de moeilijker benoembare zaken als de gevoelens van Aaf en Annemarieke tijdens dit proces. Al met al een boek dat me lang bijbleef.

Ik luisterde het boek, voorgelezen door Wivineke van Groningen. Ik moest het eerste uur wel even wennen aan haar stem. Die heeft een toon van mededogen, als je dat zo kan zeggen. Maar eenmaal daaraan gewend is dat misschien juist goed. Waar Van Baars de valkuilen van medelijden, zoet sentiment en tranentrekken juist zorgvuldig vermijdt, daar brengt die toon van de voorlezer juist dát kleine beetje daarvan terug. Het verhaal kan het hebben.

Cobi van Baars / De onbedoelden / Luisterboek, voorgelezen door Wivineke van Groningen / 6 uur en 9 minuten / Atlas Contact, 2023, via Storytel 

vrijdag 22 maart 2024

Cicero & de kunst van de welsprekendheid

Komend najaar zullen de verzamelde bewaard gebleven brieven van en aan de Romeinse staatsman Cicero in een nieuwe Nederlandse vertaling verschijnen. Bijna 2.100 jaar na zijn gewelddadige dood. In onze huidige maatschappij is daar dus een zekere vraag naar, anders zouden tekstbezorgers, fondsen en de uitgever niet hun tijd en geld in het project investeren. Wat is het dat ons nu nog fascineert in Marcus Tullius Cicero, die leefde van 106 tot 43 voor onze jaartelling? Wie dat als geen ander heeft begrepen is Robert Harris, de Britse auteur van historische romans. Tussen 2006 en 2015 publiceerde hij de trilogie Imperium – Lustrum – Dictator. Voor mij is dat een van de mooiste en meest indrukwekkende historische romans die ik ooit las. Maar ook een literair monument dat heeft bijgedragen aan Cicero’s huidige populariteit. 

Op het eerste oog is Cicero niet een van de meest belangrijke Romeinse staatsmannen. Het militaire genie van een Julius Caesar of het bestuurlijk gewicht van een keizer Augustus bezat hij niet. Bovendien was hij - in het Rome van zijn tijd belangrijk - van relatief eenvoudige afkomst. Consul was hij niet al te lang, een periode die bovendien nog werd ontsierd door list en bedrog van zijn politieke tegenstanders. Maar toch staat hij opgesteld in wat wij het ‘Pantheon der groten’ noemen. Waarom? Als je één doorslaggevend argument mag noemen, is het dat hij als geen ander de kunst der welsprekendheid beheerste. En dat veel van zijn teksten bewaard zijn gebleven. Daardoor hebben wij moderne mensen het gevoel dat we hem kennen, dat hij in zekere zin naast ons staat.  

Ooit moet er een biografie van Cicero hebben bestaan, al tijdens en kort na zijn leven opgetekend door Tiro, zijn secretaris. Die tekst is verloren gegaan, wat Harris de mogelijkheid biedt om zijn trilogie door Tiro als het ware opnieuw te laten schrijven. Gedurende Cicero´s gehele loopbaan, van zijn praktijk als jurist en zijn politieke carrière tot aan zijn ballingschap en dood, week Tiro niet van de zijde van zijn meester. Dat kon hij trouwens ook niet, want hij was een slaaf. Maar zelfs toen Cicero hem wél zijn vrijheid teruggaf, was hij nooit ver weg. Hij verzorgde Cicero´s agenda, notuleerde gesprekken, stelde contracten op en voerde talloze andere klussen uit. Om zijn snel sprekende baas te kunnen bijhouden ontwikkelde hij een uit notaties bestaand snelschrift, wat wij kennen als steno. 

In het eerste van de drie boeken, Imperium, beschrijft Harris de opkomst van de jonge Cicero, dan nog advocaat. Mooi zijn de passages waarin hij zich bekwaamt in de kunst van de welsprekendheid. Het zal gedurende zijn gehele loopbaan zijn machtigste en meest effectieve wapen blijven. Cicero’s pogingen een consulaat te bemachtigen vormen voor de lezer een soms onthutsende kennismaking met de Romeinse politieke arena. Een leeuwenkuil. Daarin als oprecht en principieel man overeind blijven en je tegenstanders verslaan vergt het uiterste van je doorzettingsvermogen en durf. De rechtszaak tegen de corrupte en misdadige gouverneur van Sicilië, Verres, die Cicero op spectaculaire wijze weet te winnen, brengt hem zijn eerste roem.

In het tweede boek, Lustrum, en het afsluitende Dictator verhoogt Harris de intensiteit van de gebeurtenissen en de snelheid waarmee die elkaar opvolgen. Centraal daarin staan de pogingen van Caesar, Crassus en Pompeius om het regeringssysteem met twee consuls en de senaat om te vormen tot een zogenoemd Triumviraat waarin zij alle macht in zich verenigen. Dat zal er in 60 voor Chr. ook komen. Voor Cicero, zijn familie en vrienden betekent dit een totale omwenteling in hun leven. 

Aan Cicero’s legendarische welsprekendheid biedt Harris door de boeken heen veel ruimte. Die speeches zijn een genot om te lezen. Je realiseert je dan eens te meer dat een spreker die een publiek weet mee te slepen overtuigend overkomt. Cicero behaalde er successen mee als pleiter, als consul en ook als privépersoon. Of dat nu in de Senaat was of bij vergaderingen in de buitenlucht, waarbij het volk in grote getale kwam opdagen wanneer hij werd aangekondigd. Omdat Cicero bij zo’n laatste bijeenkomst, sprekend voor het volk, nog wel eens de aristocratie op de korrel wilde nemen, laat Harris een van die aristocraten Cicero verwijten dat hij er een ‘anti-aristocratische theaterproductie op het Forum’ van maakt.

De Cicero-trilogie gaat over politiek. Die is van alle tijden, en Harris trekt met regelmaat lijntjes naar het nu. Dat deed de Royal Shakespeare Company na de voltooiing van de reeks dan ook besluiten tot een bewerking als toneelstuk van maar liefst zeven uur, te spelen op twee achtereenvolgende avonden. Een van Harris’ meest populaire uitspraken, in de mond van Cicero gelegd, bleek ‘Stupid people tend to vote for stupid people.’ Die heb ik Joe Biden nog niet horen gebruiken ….

Het Rome van Cicero dat Harris beschrijft mag dan een kille en potentieel gevaarlijke plek zijn voor ieder die anders over dingen denkt dan de machthebbers, als lezer ervaar je het tegelijkertijd als een warme deken. Het verhaal leeft, de personen zijn mensen van vlees en bloed, bladzijde na bladzijde is het intens, emotioneel, spannend en dus ook verslavend. Ik kan me nog herinneren dat het tijdens de jaren dat de drie delen verschenen frustrerend was om na lezing van een deel weer jaren te moeten wachten. Inmiddels is de trilogie verkrijgbaar in één band. Een serieuze sessie binge-reading is daarmee mogelijk.  

Robert Harris / Imperium & Lustrum & Dictator / resp. 368 & 396 & 381 blz / Cargo, 2006- 2015

donderdag 21 maart 2024

Speelfilms maken in een dictatuur

Daniel Kehlmann is een meester in het ombouwen van historische gebeurtenissen tot literatuur. Hij bewees dat onder meer met Het meten van de wereld (2007), over de vete tussen twee achttiende-eeuwse wetenschappers. En ook Tijl (2017), waarin hij, met als decor de Dertigjarige Oorlog, de lotgevallen beschrijft van de mythische figuur Tijl Uilenspiegel, werd door veel lezers gewaardeerd. In zijn nieuwste roman Lichtspel gaat hij wat minder ver terug in de tijd. Het verhaal speelt zich af in de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Kehlmann stelt zich ditmaal de vraag of en in hoeverre een kunstenaar, in dit geval een filmmaker, tijdens een dictatuur kan doorwerken zonder zijn artistieke en menselijke geloofwaardigheid aan te tasten. Vanzelfsprekend komt hij niet tot een eensluidend antwoord, maar schetst je middels een geraffineerd spel de consequenties van de mogelijke keuzes.

De held van het verhaal – of het slachtoffer – is G.W. Pabst, een filmregisseur die werkelijk heeft bestaan. Hij werd in 1885 geboren in Bohemen, maar werkte voornamelijk in Duitsland en voelde zich ook Duitser. Tijdens de Weimarrepubliek verwierf hij aanzien met sociaal geëngageerde films als Die freudlose Gasse (1925), Westfront 1918 (1930) en Dreigroschenoper (1931). Ontdekte ook sterren als Louise Brooks en Greta Garbo. Na 1933, in de jaren dat Duitsland afgleed naar een dictatuur, nam hij met vrouw en kind de wijk naar de Verenigde Staten. Hij was niet de enige, vooral in het zonnige Californië was het vergeven van Europese kunstenaars.

Maar zo groot als Pabst was in Europa, zo onbekend bleek hij in de VS te zijn. Zelfs voor mensen in de filmindustrie. Producenten verwarden hem soms met Fritz Lang, die Metropolis had gemaakt, of met de populaire Billy Wilder, ook een vluchteling. Noodgedwongen nam Pabst uiteindelijk een rammelend scenario aan, een klus die dan ook eindigde in een slechte film. En een tweede kans kreeg je in Hollywood niet. Dus toen in 1938 de gezondheid van zijn moeder achteruitging en haar opname in een tehuis moest worden geregeld, reisde Pabst met zijn gezin terug naar het familiehuis in Oostenrijk. Welk land inmiddels door Duitsland was geannexeerd. Terug op zijn thuisbasis treuzelde hij met het nemen van maatregelen, stelde hij de terugreis te lang uit, en zat voor hij het zich realiseerde vast in een Europa in oorlog.

Dan begint Joseph Goebbels aan hem te trekken. Die heeft een droombeeld voor ogen waarin Pabst grote films maakt, dure producties die, vermomd als speelfilms voor een breed publiek, de Duitsers het gevoel zullen geven dat ze op de goede weg zijn. In een van de mooiste scènes in het boek gaat Pabst op bezoek bij Goebbels. De laatste ruikt als het ware de interne tweestrijd van de filmer, diens stress, en weet daar handig gebruik van te maken. Pabst gaat akkoord, maar weet voor zijn eigen gemoedsrust nog een zekere status van onafhankelijkheid los te peuteren. Maar dat hij in de val zit, dat dit de slechtste beslissing van zijn leven zal blijken te zijn, daar wil hij nog niet aan.

De films komen er: Komödianten (1941) en Paracelsus (1943). Het ontstaansproces daarvan benut Kehlmann om heel subtiel het spanningsveld tussen kunst en staat in die jaren op te roepen. Pabst realiseert zich terdege wat er om hem heen gebeurt, maar is ook gefocust op zijn films. Zijn dat kunstwerken waarom hij na de oorlog zal worden gezien als een groot kunstenaar? Of moet hij daarvoor, midden in het omvallende Duitsland, nog één finale poging doen? 

Ik lees graag romans waarin je op de laatste bladzijden merkt dat je op bladzijde 27 iets oplettender had moeten lezen. Nu mistte je de hint, maar het voordeel daarvan is een onverwacht knetterend einde, een totale verrassing. Een aanrader!

Daniel Kehlmann / Lichtspel / Uit het Duits vertaald door Josephine Rijnaarts / 381 blz / Em. Querido’s Uitgeverij, 2024